Skip to main content

Ludwig van Beethoven – 6e symfonie in F-groot, Pastorale


Bronnen: J.Caeyers: Beethoven, een biografie, 2020; www.preludium.nl

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

6e symfonie in F-groot, Pastoral

Tekst: Paul Robroek

De Duitse musicus Ludwig van Beethoven is een van de beroemdste componisten aller tijden.
Zijn muziek wordt gezien als een schakel tussen de Klassieke periode en de Romantiek.
Zijn vroege werken ademen nog de transparantie van Mozart, van de Weens-Klassieke stijl. In latere composities stelde hij steeds meer de menselijke dramatiek centraal. Hij zag zijn muziek als een instrument voor emotionele expressie. Dat leidde tot persoonlijke muziek, krachtige en emotionele composities met stuwende ritmes, grote dynamiekverschillen en heftige accenten. In zijn expressieve muziek speelt de klankkleur van houtblazers een belangrijke rol.
Zijn vernieuwende stijl heeft de muziekontwikkeling in de negentiende eeuw enorm beïnvloed.

Beethoven schreef negen briljante, onderling zeer verschillende, symfonieën.
De 6e symfonie neemt onder hen een aparte plaats in. Hij gaf hem de titel: Pastorale.
Beethoven was een natuurliefhebber, maakte vrijwel dagelijks lange wandelingen in de omgeving van Wenen. Al langer was hij van plan de natuur als onderwerp te kiezen voor een compositie.
In 1808 voltooide hij de symfonie. De titel ‘Pastoral-Sinfonie oder Erinnerung an das Landleben’ stamt van Beethoven zelf. Ook gaf hij de delen beschrijvingen mee.
Beethoven geeft dus alle aanleiding de symfonie als een programmatisch werk te zien. Inderdaad hoor je in het werk toonschilderingen, zoals het naderende onweer, de kabbelende beek en allerlei vogels. Toch wilde Beethoven niet zozeer een portret van de natuur en het platteland maken, maar meer zijn gevoelens uitdrukken die hij tijdens zijn wandelingen voelde. Het gaat om de herinnering aan het leven op het land. Om de mens die in de natuur even kan ontsnappen uit het spanningsveld van het dagelijkse leven.

De symfonie bevat vijf delen; de drie laatste delen gaan zonder pauze in elkaar over.
1. Allegro ma non troppo: Angenehme, heitere Empfindungen, welche bei der Ankunft auf dem Lande im Menchen erwachen.
Beethoven opent met een vier maten lang motief, een soort motto, afgerond met een komma. Dit basismotief wordt vervolgens in het eerste deel verder uitgewerkt. In deze lichte levendige muziek zonder veel dissonanten hoor je Beethovens eigen opgewekte stemming bij het zien van de natuur.

2. Andante molto mosso: Szene am Bach.
Met een wiegende melodie verbeelden de strijkers het kabbelende water van een beekje. Verderop in het deel imiteren fluit, hobo en klarinet een kwartel, een nachtegaal en een koekoek. Beethoven zelf heeft in de partituur de vogelnamen bijgeschreven. Overigens is het ornithologisch gezien uiterst onwaarschijnlijk dat deze drie vogels op hetzelfde uur en dezelfde plaats hun lied zingen. Bovendien laat in het orkest de koekoek een grote terts horen, terwijl de echte koekoek een kleine terts in de keel heeft!

3. Allegro: Lustiges Zusammensein der Landleute.
Een scherzo, een energieke uitbundige boerendans. Veel pret in de houtblazers, het gaat er steeds vrolijker aan toe. Totdat in de verte de weersomslag zich aankondigt.
4. Allegro: Donner, sturm.
De onweersbui in de verte nadert onheilspellend. De wind giert, gerommel van de donder, pauken en het koper in de aanval, heftige bliksemflitsen en donderslagen. Dan trekt het onweer weg, de muziek klaart op. In een verfrissend C-groot zet de hobo een hymnisch motief in. Een magisch moment. De luisteraar ervaart opluchting, want het is licht, zonnig en vriendelijk.
5. Allegretto: Hirtengesang, Wohltätige, mit Dank an die Gottheid verbundene Gefühle nach dem Sturm.
Een gevarieerd rondo, de melodie klinkt als een herderslied. Een hymne, het is de apotheose van deze symfonie, een intens gevoel van dankbaarheid en verademing dat de storm is gaan liggen.

Deze Pastorale symfonie straalt opgewektheid, blijdschap en rust uit. Er is een sfeer van innerlijke stilte. De stemmingsverstoring bij het onweer vergroot het vredige gevoel en het slotdeel klinkt als een gebed van dankbaarheid.

naar Startpagina


Gustave Mahler – Blumine


Bronnen: www.gustavmahler.com; www.wikipedia.org; www.wikipedia.eu

Gustave Mahler (1860-1911)

Blumine

Tekst: Paul Robroek

De Oostenrijkse componist Gustav Mahler heeft met zijn vernieuwende werken een brug geslagen tussen de stijl van de Romantiek en die van de twintigste eeuw. Hij componeerde diepgaande emotionele muziek in vooral liederen en grootse symfonieën. Hij experimenteerde met de symfonische vorm, combineerde orkest met zangstem, met koor, zelfs met kinderkoor.
Hij gaf veel aandacht aan instrumentatie, steeds op zoek naar de klankkleur die zijn emotie het best kon uitdrukken.
In 1884 schreef hij Blumine als onderdeel van toneelmuziek voor Von Scheffels toneelstuk: der Trompeter von Säkkingen. Daarin was het bedoeld als een serenade van een trompetblazer over de Rijn bij maanlicht.
Mahler was toentertijd zo tevreden over Blumine dat hij het als 2e deel opnam in een 5-delige Symfonische Dichtung, die hij der Titan noemde. Mahler bleef tot 1888 aan het stuk werken. Uiteindelijk schrapte hij weer de bijnaam der Titan. Bovendien haalde hij Blumine er weer uit, zodat een 4-delig muziekstuk ontstond dat in 1896 in première ging onder de naam Symfonie nr.1 in D.
Waarom hij Blumine schrapte uit de symfonie is niet geheel duidelijk, mogelijk vond hij de toonsoort C-groot niet passen in het geheel. Ook gaf Mahler aan dat hij Blumine te weinig symfonisch en te sentimenteel vond.
De compositie is daarna zoekgeraakt en pas 70 jaar later herontdekt. Benjamin Britten dirigeerde in 1967 de herpremière van het muziekwerk.

Blumine is geschreven in A-B-A vorm, zij begint en eindigt met een lyrische cantilene voor trompet tegen een achtergrond van strijkertremolo’s. De hartverwarmende meeslepende trompetsolo wisselt af met een melancholische melodie in de hobo. Mahler beschreef de melodie als een sentimenteel-gepassioneerde liefdesepisode.
Het middendeel heeft een andere sfeer. Opmerkelijk is dat Mahler hier ongewone instrumentcombinaties laat spelen. Zo spelen de contrabassen een duet met de hobo, violen een melodie met de hoorns en de cellogroep een canon met de fluit.
De trompetmelodie keert daarna weer terug. Aan het slot vervaagt de muziek in de hoge strijkers en sluit de harp af met drie akkoorden.
Henry-Louis de la Grange oordeelde in zijn Mahler-biografie dat Mahler ongetwijfeld de componist is van Blumine, maar dat het muziek is van een laat negentiende-eeuwse Mendelssohn, plezierig, charmant, licht, werelds en repetitief, precies wat Mahler’s muziek nooit is.

naar Startpagina


Cécile Chaminade Concertino voor fluit en orkest


Bronnen: www.wikipedia.org; theflautist.com

Cécile Chaminade (1857-1944)

Concertino voor fluit en orkest

Tekst: Paul Robroek

De Franse componiste en pianiste Cécile Chaminade begon al op jonge leeftijd te componeren.
Dat deed zij niet onverdienstelijk. Zij kreeg aanmoedigingen van Saint-Saëns, Chabrier en Bizet.
De Franse componist Ambroise Thomas zei vol bewondering over haar: ‘dit is geen vrouw die componeert, maar een componist die vrouw is,’ een groot compliment in een tijd dat vrouwen niet geacht werden als kunstenaar en dus ook als componist voor het voetlicht te treden!
Zij produceerde meer dan 350 werken, vooral salonliederen en karakterstukken voor piano. Maar zij schreef ook groter werk, zoals balletmuziek, werk voor piano en orkest en zelfs een symfonie voor koor en orkest.
Vandaag gaat u luisteren naar de laatste compositie die zij schreef voor orkest: het Concertino voor fluit en orkest. Zij schreef het in opdracht van het Parijse Conservatorium voor het fluitconcours van 1902, een examenstuk dus.
Onder fluitspelers gaat het gerucht dat Chaminade verliefd was op een student fluit, maar hij koos toch voor een ander. Om hem te straffen zou zij het Concertino uiterst moeilijk hebben gemaakt, zodat hij niet voor het examen zou slagen. Chaminade was echter een jaar eerder gehuwd met een muziekuitgever wat het gerucht minder waarschijnlijk maakt.
Het Concertino is een eendelig stuk. Het opent met een brede open melodie die daarna over gaat in virtuoze guirlandes voor de solofluitist. Na een meer ritmisch middendeel, met de aanduiding piu animato agitato, hoort u een korte solo door de hobo die de cadens inluidt. Het stuk besluit met de terugkeer van het eerste thema gevolgd door een levendig coda.
Het is duidelijk waarom het Concertino zo geliefd is bij de luisteraar en tot het standaardrepertoire van de fluit behoort. De melodie speelt als een romantisch verhaal, vol passie en warmte in toon en expressie.

naar Startpagina


Anton Bruckner Ouverture in g-klein


Bronnen: www.wikipedia.org; P. Bradford: Bruckner Symfonies, 1978

Anton Bruckner 1824-1896

Ouverture in g-klein

Tekst: Paul Robroek

De Oostenrijkse organist en dirigent Anton Bruckner is vooral bekend om zijn symfonieën; monumentale composities, zeer complex van vorm en harmonie. Grootse fortissimo-passages wisselen af met langzame delen in beschouwende, mystieke sfeer. In die zin staan zijn symfonieën niet ver af van zijn orgelwerken.
De eerste symfonie schreef hij pas op 45-jarige leeftijd in 1869. Voorheen had hij al veel orgelmuziek en ander religieus werk geschreven, maar, onzeker als hij was, voelde hij te weinig zelfvertrouwen om zich aan het grote werk te wagen. Jarenlang bleef hij doorstuderen op harmonieleer en compositie. Zijn obsessie om overal diploma’s en daarmee erkenning ‘van buitenaf’ te behalen is legendarisch geworden.
Pas na forse aanmoediging van zijn leermeester Otto Kettler kon Bruckner over de drempel stappen.
In 1862 schreef hij zijn eerste symfonische werken, waaronder de Ouverture in g-klein, de compositie die wij voor u gaan uitvoeren.

De Ouverture begint in een rustig adagio. Na twee forse akkoorden, unisono in het hele orkest, zetten de lage strijkers een expressieve stijgende melodie in: het 1e thema.
In het daaropvolgende allegro spelen de violen het markante 2e thema.
Bruckner introduceert in dit allegro opnieuw het 1e thema, maar dan in versnelde en gewijzigde vorm. Dit opgaande thema mondt uit in forse akkoorden in het hele orkest gevolgd door een snel dalende chromatische lijn. Op deze thematische constructie is de ouverture in belangrijke mate gebaseerd.
In het middendeel laat Bruckner de spanning vieren in een rustige contrasterende zangerige melodie.
Na een dynamisch coda wordt de muziek steeds zachter en breder. In die ontspannen sfeer blazen de hoorns voor het laatst het 2e thema, waarna het orkest aanzwelt en afsluit in fortissimo.

De ouverture is een krachtige compositie met markante, heldere lijnen. Het had heel goed het eerste deel van een symfonie kunnen zijn, zo goed en doorwrocht heeft Bruckner hem geschreven.
Het is een passende prelude op de negen grote symfonieën die later in zijn leven zouden volgen.

naar Startpagina


Dvorak, From the New World


Bron: The Dvorak Society  for Czech and Slovak Music, Praag

Antonín Dvořák (1841-1904)

Symfonie nr.9 in e-moll op.95, ‘From the New World’

Tekst: Paul Robroek

In 1891 ontving Dvořák een aanbod dat grote gevolgen zou hebben voor zijn leven en zijn werk: een uitnodiging vanuit de Verenigde Staten van Amerika. De presidente van het National Conservatory of Music in New York wilde het prestige van het instituut verhogen door een vooraanstaand persoon binnen Europese muziekkringen de post van directeur aan te bieden. Het jaar daarop reisde Dvořák de oceaan over naar Amerika waar hij 2,5 jaar verbleef.

Dvořák was altijd al een componist die geloofde in de kracht en inspiratie van volksmuziek. Die overtuiging wilde hij ook uitdragen in zijn nieuwe baan in New York. Hij zag het als zijn taak om karakteristieke elementen uit Afro-Amerikaanse en inheemse Indiaanse volksmuziek als basis te gebruiken bij de stichting van een Amerikaanse compositieschool.

Overweldigend waren de indrukken die hij opdeed in dit nieuwe land. Al snel, in januari 1893, zette hij de eerste schetsen voor een nieuwe symfonie op papier. Op 16 december van dat jaar ging symfonie nr. 9 ‘From the New World’ in première in Carnegie Hall in New York. Het was een doorslaand succes, een succes dat nog steeds voortduurt.

De symfonie is een meesterwerk. De eenheid van vorm en inhoud is sterk. Het werk is krachtig en overrompelend door de opmerkelijke lyriek, de beknopte thematische behandeling, treffende ritmes en puurheid van expressie. Kenmerkend is het veelvuldig terugkomen van thema’s uit voorafgaande delen, wat de symfonie homogeen van expressie maakt.

Puur muzikaal gezien komt de sterkste inspiratiebron voort uit Afro-Amerikaanse liederen.  Via de zanger Harry T. Burleigh had Dvořák kennis gemaakt met negrospirituals en was hij gegrepen door karakteristieke eigenaardigheden van negrospirituals, met name het gebruik van de pentatonische toonladder (toonladder van 5 tonen i.p.v. 7) en ritmes met syncopen (accent op zwak maatdeel).

Zo zei Dvořák in een interview in de New York Herald:  ‘In the Negro melodies of America

I discover all that is needed for a great and noble school of music.’  Dvorak ontkende echter dat hij bestaande spirituals citeert in de symfonie: ‘It is merely the spirit of Negro and Indian melodies which I have tried to reproduce in my new symphony. I have not actually used any of the melodies.’ Toch zien musicologen een sterke gelijkenis in melodie en ritmische structuur tussen het laatste thema van deel 1 en de negrospiritual ‘Swing Low, Sweet Chariot’.

De invloed van indiaanse muziek is minder duidelijk. Toen hij de symfonie schreef had Dvořák de binnenlanden van Amerika nog niet bezocht. Mogelijk is hij met indiaanse muziek in aanraking gekomen via Wild West Shows zoals die van Buffalo Bill.  Het gedicht ‘The Song of Hiawatha’ van de dichter Henry Wadsworth Longfellow is wel een belangrijke inspiratiebron geweest. Het beginthema van het tweede deel, Largo, zou de verklanking zijn van de reis van het opperhoofd Hiawatha en zijn vrouw Minnehaha over de uitgestrekte ongerepte vlaktes; het middenthema zou de stemming weergeven rond de begrafenis van Minnehaha. Het derde deel van de symfonie verbeeldt een bruiloftscène met een opzwepende indiaanse dans.

Ondanks de titel ‘From the New World’’ maken deze invloeden van dit werk nog geen Amerikaanse symfonie. Qua compositietechniek is het werk gestructureerd volgens klassieke Europese schema’s. Dvořák, 51 jaar oud, had als componist al een unieke uitgekristalliseerde stijl en een eigen pallet aan expressieve middelen. Die blijft hij ook in dit werk trouw, hij blijft Dvořák, de Tsjechisch componist, die hooguit de lokale invloeden met ‘Dvořák’-motieven verweeft tot een opmerkelijk uitgebalanceerde expressieve symfonie.

De symfonie bestaat uit 4 delen.

Deel 1. Allegro molto is geschreven in sonatevorm en begint met een langzaam, uitgesponnen, adagio. Deze weemoedige introductie kondigt het eerste thema van het Allegro molto aan, een opgewekt en levendig vraag- en antwoordspel aanvankelijk in de houtblazers. Dit fanfare-achtig thema zal in de rest van de symfonie steeds weer doorklinken. Het tweede thema in een mineur toonsoort doet geheimzinnig ‘indiaans’ aan, maar transformeert en verbreedt gaandeweg tot een soort Tsjechische polka. Het slotthema is ritmisch gelijk aan het eerste thema, maar heeft een veel lyrischer karakter. Ook dit thema zal in latere delen terugkeren. De indrukwekkende coda met veel paukengeroffel vindt zijn climax in de koperblazers die het hoofdthema spelen boven het volledige orkest uit.

Deel 2. Largo.  Dvořák gaf dit deel aanvankelijk de bijtitel ‘Legend.’  Na een harmonische reeks akkoorden in de blaasinstrumenten zet de althobo een brede in al zijn eenvoud sublieme melodie in. In het volgende thema wordt de weemoedige sfeer versterkt die inderdaad een beeld kan oproepen van uitgestrekte verlaten Amerikaanse prairies, een indiaanse klaagzang, een gevoel van heimwee. Het gevoel van ontroostbaarheid culmineert in een soort begrafenismars, een gedragen melodie in de houtblazers boven regelmatige pizzicati in de bassen. Daarna volgt een scherzo-achtige passage waarin voorafgaande thema’s, ook uit het eerste deel, terugkeren.

Deel 3. Molto Vivace. In de woorden van Dvořák roept dit Scherzo associaties op met ‘the feast where the Indians dance’zoals beschreven in Hiawatha. De wervelende muziek, obsessieve gepuncteerde ritmes, een steeds sterker wordend gevoel van urgentie lijken de passage in Longfellow’s gedicht te weerspiegelen die de wilde dans van tovenaar Pau-Puk-Keewis op het bruiloftsfeest van Hiawatha beschrijft. Alleen een idyllisch dansje gespeeld door de houtblazers geeft even een gevoel van ontspanning.

Ook het Trio heeft een lieflijk karakter. Met z’n elegante melodie en delicate trillertjes lijkt de ‘Amerikaanse’ sfeer echter ineens plaats te maken voor een Tsjechisch volksdansje.

Deel 4. Allegro con fuoco.  Het hoofdthema is, zelfs voor Dvořák, bijzonder welluidend. Meteen al zet een indrukwekkende kopersectie het thema in dat de stemming van dit laatste deel sterk zal bepalen. In de doorwerking komen de belangrijkste thema’s uit de voorafgaande delen terug, waarbij Dvořák meesterlijk steeds weer nieuwe compositorische benaderingen vindt.

Na een korte terugkeer van het hoofdthema in het koper besluit de symfonie met een majestueus en stralend coda.

De populariteit van deze symfonie is groot en dat is begrijpelijk. Ze is vakkundig gecomponeerd met pulserende ritmes, levendige kleuren en met vele aantrekkelijke melodieën, die frisheid uitstralen, vermengd met melancholie. De opwindende stimulerende indrukken van ‘the New World’ maar ook de heimwee die Dvořák voelde naar de oude wereld die hij achter zich gelaten had.

naar Startpagina